Nu ongeveer duizend jaar geleden is men begonnen met het droogleggen van Crempene, nu een deel van de Krimpenerwaard. In de woestenij van drassige gronden met hier en daar wat wilgenbosjes en berken worden sloten gegraven loodrecht op de rivier. Het patroon is nog gedeeltelijk aanwezig. Men begint kaden op te werpen, zowel aan de rivierkant als verderop in het gebied, zodat er geen water uit de verdere omgeving toe kan stromen. Het niveau van het rivierwater is dan ongeveer gelijk met de drassige gronden, zodat de kaden niet zo hoog behoeven te zijn en men gebruik kan maken van de grond die vrijkomt uit de gegraven sloten.
Door gebruik te maken van klepduikers – aan de zijde van de rivier – valt de polder van lieverlee droog.
Rivierzijde
Een deel van de polder in Krimpen aan de Lek
De eerste kade achter de dijk is waar nu de Tiendweg ligt. Zo ontstaan er weilanden die tussen de 600 tot 1000 meter lang zijn en ongeveer 25 meter breed. De tweede fase is die vanaf de Tiendweg tot aan de Oude Wetering, verder naar het westen is dit de Sluisvliet genaamd. De derde fase van de ontginning is vanaf de Oude Wetering en de Sluisvliet tot aan de Lansingh (betekent landscheiding), net achter de Provincialeweg N210. Aan de oostzijde wordt de polder begrensd door de Breekade. Zo ontstaat er een slagenlandschap. Deze ontwikkeling heeft zo’n 300 jaar in beslag genomen.
Op deze kaart uit 1867 is de polder Krimpen aan de Lek met een donkere rand omgeven. In 1867 is de polder 555 hectare groot en ligt 1,36 meter onder NAP.
Philips van Bougondië en Jacoba van Beieren geven in 1430 de aanzet tot het oprichten van het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard. Als gevolg van de daling van het maaiveld in de polder blijkt, omstreeks 1450, de werking van de klepduikers niet meer te voldoen. Dit leidt tot aanleg van de vrouwensluis. Met deze naamgeving wordt vermoedelijk Jacoba van Beieren bedoeld.
Eind 1400, begin 1500 worden er twee houten wipwatermolens gebouwd om van waterafvoer ook tijdens hogere rivierwaterstanden via de Vrouwensluis verzekerd te zijn. Deze molens zijn licht van constructie en uitermate geschikt in het drassige polderland.
Een wipwatermolen
Tegelijkertijd wordt een onderboezem met bovenboezem aangelegd welke nog gedeeltelijk in het landschap zichtbaar zijn. Zie onderstaande afbeelding.
Fragment uit een kaart van 1751. Gebied Molendijk – Molenweg.
Getrapte bemaling
De lage molen is gebouwd op de plaats waar nu de Aula van de begraafplaats staat, aan de Molenweg. De hoge molenstaat 230 meter ten westen van de Molenweg. De lage molen maalt het water in de onderboezem, de hoge molen maalt het water in de bovenboezem, zodat uiteindelijk het water via de Vrouwensluis de Bakkerskil in kan stromen. Van de opvoerhoogten toen, is niets bekend. Eigenaar van beide molens is de polder Krimpen aan de Lek. Het zijn zetelkruiers met schepraderen.
Tijdens de strijd in 1575 tussen de Spanjaarden en de Geuzen worden beide molens vernield, waardoor de polder tot 6 juni 1578 onder water heeft gestaan. De schade aan beide molens bedraagt ƒ 3000,00. De schade aan de landerijen wordt geschat op ƒ 6000,00.
Als de strijd voorbij is wordt de lage molen in 1578 snel vervangen, waarbij men gebruik maakt van overblijfselen van de twee vernielde molens. De vlucht van de wieken is 28,24 meter, de hoogte van het scheprad is 6,00 meter terwijl de breedte 0,42 meter bedraagt. De opvoerhoogte is dan 1,79 meter. De capaciteit van deze molen is dan groot genoeg om de polder tot 1733 alleen te bemalen. Dan blijkt dat het water niet meer hoog genoeg kan worden opgevoerd. Dan wordt er weer een bovenmolen bijgebouwd op dezelfde plaats als de eerste bovenmolen.
De tweede bovenmolen ofwel de GEMEENE DORPSWATERMOOLEN is een achtkantige grondzeiler, rietgedekt met stenen voet. Voor deze molen wordt in de jaren daarna nog door de gemeente ƒ 2500,00 afgelost aan onder andere walvisvaartcommandeur Michel Ockerz. Hoogerzeyl.
De afbeelding op dit schilderij van W.J. Verhoeff is gelijkend aan de GEMEENE DORPSWATERMOOLEN.
De vlucht van de wieken is 25,10 meter, het scheprad heeft een hoogte van 5,94 meter, de breedte ervan is 0,47 meter terwijl de opvoerhoogte 1,11 meter bedraagt. De totale opvoerhoogte van beide molens komt dan op 2,90 meter.
De laatste molenaars zijn:
Op de lage molen |
|
Van 1822 tot apr.1851 | J.W. Neef |
Van apr. 1851 tot sept. 1851 | S. Hak |
Van okt. 1851 tot 1852 | H. van Erk |
Van 1852 tot 1853 | T. Cornz. de Jager |
Van 1853 tot 1878 | L. Noorlander |
Op de lage molen |
|
Tot 1821 | W. van Bakkum |
Van 1821 tot 1831 | A. van Bel |
Van 1831 tot 1844 | R. van Breeningen |
Van 1845 tot 1854 | A. van der Weiden |
Van 1854 tot 1861 | W. Nomen |
Van 1861 tot 1870 | H. Nomen |
Van 1871 tot 1878 | J. van Rijswijk |
In 1878 worden beide molens vervangen door stoomgemaal HENDRIKUS DE JONG. De onder- en bovenboezem worden hierna niet meer gebruikt.
Op deze kaart uit 1867 is de polder Krimpen aan de Lek met een donkere rand omgeven. In 1867 is de polder 555 hectare groot en ligt 1,36 meter onder NAP.